Büschkapelle & Grafenkreuz
Gerolstein
Graaf Karl Ferdinand von Gerolstein kwam met zijn vrouw terug van een bezoek aan familieleden. Als de koets het Gerolsteinerbos bereikt ten hoogte van het Davidskruis, krijgt de gravin een onverklaarbare innerlijke onrust. De gravin verzocht haar man om samen met haar de koets te verlaten en hun tocht verder te voet voort te zetten. De graaf zag dat zijn vrouw bibberden en kippenvel kreeg en ging zonder aarzelen op haar verzoek in. Beide verlieten de koets en gingen haastig te voet verder. Pas toen ze de oprit bereikten en kort daarna de vrije hoogte op Kockerath, zakte de angst van de gravin een beetje weg. Slot Löwenburg was nu als een reddingshaven in de buurt.
Al snel gingen beide door de grote poort, waarna verschillende schoten echoden uit het bos. Met een luide kreet van angst liet de gravin zich in de armen van de kamenierster (vrouwelijke bediende) zakken. De koetsier had niet zoveel vooruitgang geboekt met de koets, hij moest eerst door het smalle ravijn rijden dat bijna te smal was voor een wagen. Daarna was de weg breder, maar zakte de wielen weg in het zachte rode zand. Omdat de koetsier de paarden op verzoek van de heren in draf liet lopen, liet hij de teugels wat losser. In het midden van de grote boog sprongen twee vermomde figuren uit het dichte kreupelhout. De paarden schrokken van de plotselinge beweging waardoor de paarden steigerden en daarna galopperend wegrenden. Woedend schoten de rovers op de koets en raakte een van de kogels de koetsier zijn hoed. De overige kogels vernielden de ramen, bekleding en kussens van de koets precies op de plaats waar de gravin had gezeten.
Terwijl de kamenierster zich met de gravin bezig hielden, ging de graaf Karl Ferdinand samen met de burggraaf naar de uitkijktoren waar men een goed uitzicht had op het bos. In het begin was alles stil, daarna hoorde men eerst zacht en daarna steeds luider het gerommel van een koets en het geluid van galopperende paarden naderen. Al snel verscheen de koets in een stofwolk. De graaf gaf het bevel om de kasteelpoort te openen, zodat de hectische rit eindigde op de binnenplaats. Toen de graaf en gravin het verslag van de koetsier hoorden en de doorzeefde koets zagen, besefte zij voor wat een groot gevaar God hen beschermd had. Op de plek waar de overval had plaatsgevonden, liet Karl Ferdinand een kruis van dank plaatsen, het graafkruis. Het kruis heeft de inscriptie: "Karl Ferdinand Graaf van Manderscheid, Blankenheim, Gerolstein, Heer van Cronenburg, Bettingen en Daun heeft dit kruis opgericht als gevolg van een grote tegenslag." Daaronder stond het jaartal 1680. Helaas werd het kruis van de graaf vernietigd in de laatste oorlog.
De gravin was niet tevreden met het kruis van dankzegging. Ze had gezworen een kapel te bouwen voor de wonderbaarlijke redding. Ze gaf niet toe voordat haar man de gelofte had vervuld. De kapel kreeg de naam Büschkapelle en was de heilige drie-eenheid, de moeder van God, de St. Joseph, de St. Barbara en de st. William toegewijd. De overvaller Scharding uit Gees en zijn handlangers ontvingen kort daarna hun verdiende straf. Ze werden opgepakt door de handlangers van de graaf en alle ter dood veroordeeld.
De kapel raakte in verval gedurende de oorlogen van de vorige eeuwen en door de vlucht van de familie van de graaf naar Bohemen. Pas in de jaren 1852/53 richtte de familie Daubach uit Gerolstein de veelbezochte en populaire Büschkapelle van vandaag op.